Op zaterdag 8 oktober 2022 vond het uitgestelde symposium ‘Houtvaart en houthandel in de vroegmoderne tijd’ plaats. Dit symposium stond al op de rol voor maart 2020, maar kon toen vanwege de coronacrisis natuurlijk niet doorgaan. De geïnteresseerden die zich hiervoor hadden aangemeld, moesten dus ruim twee-en-een-half jaar geduld hebben, maar nu was het dan zo ver. Zo’n 50 deelnemers kwamen naar de Campus Fryslân in Leeuwarden voor een aantal boeiende lezingen. Bijna alle sprekers die in 2020 waren aangekondigd, waren ook nu present.
Voorzitter Rob Leemans van de Werkgroep Maritieme Geschiedenis opende het symposium met een verwijzing naar het tegeltableau van een kofschip dat op de uitnodiging staat. Het bevindt zich nog steeds in een huis in Lemmer. Kofschepen werden in de achttiende eeuw gebruikt voor het vervoer van hout vanuit Scandinavië naar Nederland. Leemans gaf daarna het woord aan Peter Tolsma die als dagvoorzitter de lezingen kundig aan elkaar praatte.
Concurrentie, conjunctuur en contrasten in de Friese houtvaart in de zeventiende eeuw
Met deze titel stak Hanno Brand van de Fryske Akademy/Rijksuniversiteit Groningen van wal. Aan de hand van de Sonttolregisters haalde hij heel wat cijfermateriaal over de Friese houtvaart tussen Amsterdam en Noorwegen naar voren. Er waren enorm veel toepassingen van hout, te verdelen in onbewerkt en (half)fabricaat. Hout werd na graan het meest vervoerd. Het werd op vele manieren toegepast, niet alleen in de scheepsbouw, maar ook in verpakkingsmateriaal (tonnen), en in infrastructuur (dijken, havens, sluizen). De herkomstgebieden lagen rond 1650 vooral in Noorwegen (75%) en het Oostzeegebied (16%), maar omstreeks 1750 leverde Noorwegen nog maar 22% en het Oostzeegebied 47%. De rest van het hout kwam uit het Rijngebied en de Kleine Oost. Grof hout werd ongezaagd geïmporteerd en in de Zaanstreek en Amsterdam goedkoop gezaagd. In de tweede helft van de zeventiende eeuw had Amsterdam het meeste laadvermogen in scheepslasten op Noorwegen, maar de markt was dynamisch en voortdurend in beweging. Over de invoercijfers en het aantal reizen naar Noorwegen per jaar zijn niet alle meningen eensgezind. Het aantal varieert van 2.2 reizen per jaar tot 1.49 reizen per jaar. Met veel diagrammen en tabellen maakte Brand duidelijk dat Friese schepen rond 60% van het totale transport verzorgden. En binnen Friesland waren het dan vooral schepen uit de Zuidwesthoek. Een kwart van de Friese schepen vervoerde zgn. klaphout (gekloofd hout voor vaten, tonnen en duigen). Daarnaast werden ook andere houtproducten vervoerd, zoals masten. En de ladingen bestonden niet uit louter hout, de combinatie met andere producten, zoals vlas en hennep is opvallend. In Hindeloopen ging het anders, want schepen van daar vervoerden vooral zware balken en masten. Dat was het gevolg van de havens die werden aangedaan en waar deze producten beschikbaar waren. Door Noors protectionisme verschoof de aandacht naar Narwa aan de Finse Golf, waar onder meer lagere heffingen waren. Vooral Hindeloopen profiteerde hiervan.
Schepen voor de houtvaart. Scheepstypen en constructie gedurende de zeventiende en achttiende eeuw
Jeroen Louwe Kooijmans werkte als wetenschappelijk onderzoeker bij Het Scheepvaartmuseum in Amsterdam. Aan de hand van een betrekkelijk klein aantal bronnen uit verschillende periodes, zoals bevrachtingscontracten (1625-1750), het last- en havengeld van Harlingen (1654-1655), het scheepsbouwboek van Nicolaes Witsen (1671), het Hindelooper scheepsboek (1715-1718) en de memorie van B. van de Oudermeulen (1783) concludeerde hij dat het fluitschip voor de houthandel op Noorwegen overheerste in de periode 1625-1750, vooral de Noordvaarder. Maar er waren ook andere, kleinere schepen in gebruik voor het houttransport, zoals de kaag, schuit, smalschip, galjoot, smak en wijdschip. Grote en middelgrote schepen voeren op Noorwegen en de grote Oost, kleinere vaartuigen vervoeren vooral op de kleine Oost. Witsen noemt voor de houtvaart de fluit. Later kwam het katschip, waarmee vooral masten werden vervoerd. Witsen schreef hierover ‘die men beter Ezels mogte noem, om haer traegheit’. Louwe Kooijmans gaf aan dat er een hardnekkig misverstand bestaat over het fluitschip als het schip dat het monopolie had op de houtvaart, maar dat is niet correct. In de achttiende eeuw kwamen de smak, galjoot en kof op als houtvaarders, naast het fluitschip. Er zijn echter nog veel hiaten in het onderzoek. Zo is bijvoorbeeld nog niet goed duidelijk wanneer veranderingen plaatsvonden. Vooral de achttiende eeuw is nog erg onderbelicht. Ondanks de tekortkomingen zijn er duidelijke patronen zichtbaar tussen de scheepstypen en de regio’s waarop deze voeren.
Timber, trade and culture. Close connections between Norway and the Netherlands 1550-1750
Senior archivaris Margit Løyland van het Nationaal Archief in Oslo en schrijfster van het boek Hollendertida i Norge 1550 – 1750 (Oslo, Spartacus, 2012) sprak de aanwezigen in Leeuwarden via een liveverbinding vanuit Noorwegen toe. Zij vertelde dat er al heel lang handelsverbindingen bestonden tussen Nederland en Noorwegen. Veel producten werden over en weer vervoerd. Drammen was de grootste houthaven aan de Noorse kust. Vanuit het binnenland werd het hout over de rivier naar de haven vervoerd. Maar ook aan de fjorden werd onderhandeld over het hout tussen de aanbieders en de kopers. Het Noorse belastingstelsel werd nogal eens ontdoken, maar als een schipper een bekende was, die regelmatig terugkeerde, mocht hij het volgende jaar de verschuldigde belasting voldoen. Er heerste dus een sfeer van vertrouwen. Ook was er een emigratiestroom vanuit Noorwegen richting Amsterdam en andere steden in Noord-Holland. De reden hiervoor was de gunstige arbeidsmarkt en hierdoor ontstond een Noorse gemeenschap. Noren trouwden in Nederland en bleven er vaak generaties lang. Soms keerden ze dan na decennia weer terug naar Noorwegen. Løyland citeerde uit een brief die een Noorse zeeman in 1699 vanuit Amsterdam aan zijn moeder schreef. Hij was in Amsterdam getrouwd met een Noorse vrouw en wilde niet naar Noorwegen terugkeren als dat niet strikt noodzakelijk was. Er zijn nu nog steeds veel overblijfselen van de Nederlandse invloed in Noorwegen, zoals jeneverflessen, woorden in de taal en straatnamen, zoals ‘Hollendergaten’. Niet alleen de lagere klassen kwamen naar Amsterdam, de Noorse koopman Selius Marselis was de grootste landeigenaar in Noorwegen en domineerde de koper- en houtexport naar Amsterdam. De houthandel met de Nederlanders bood de Noren de weg naar de vroegmoderne tijd met nieuwe markten, technologieën, producten en ideeën, maar uiteindelijk namen de Engelsen het monopolie van de houthandel met de Nederlanders over.
Een bijproduct van hout. Productie en transport van pek en teer op Nederlandse schepen uit het Oostzeegebied
Het onderzoek voor deze lezing werd uitgevoerd door historicus en onderzoeker Albert van Brakel, die hierover ook schreef in het Tijdschrift voor Zeegeschiedenis nr. 1 van 2020. Dagvoorzitter Rob Leemans droeg het verhaal voor. Teer is ook een product van hout. Het is al oud en dateert uit de Romeinse tijd. Pek is een destillaat van teer. Pek werd gebruikt voor het breeuwen: het dichten van naden in de scheepshuid en was dus een essentieel product voor de houten scheepsbouw. Houtskool is een restproduct en dat droeg weer bij aan de ontwikkeling van de ijzerindustrie. Teer werd ook gebruikt voor de conservering van hout en touwwerk (vlas en hennep). Er bestond een substantiële handel in, ook in grote hoeveelheden, vanuit Noorwegen. De benaming ‘pikheet’ in de scheepvaart komt voort uit het gebruik van pek. Als het heet was, was er tijd om koffie te drinken. Teer kwam uit Österbotten (destijds een Zweedse regio) en Karelië (regio Finland/Rusland). Stockholm was het handelscentrum voor Österbotten, Wiborg was dat voor Karelië. Van hier werden in 1641 46.000 vaatjes teer naar Amsterdam vervoerd en het was daarmee een van de grootste teerexporthavens. Zo’n 80% van alle teertransport verliep via de Sont. Zo’n 75 tot 90% van de Zweedse teer werd in Finland geproduceerd. Met teerbootjes werden de vaten naar de havens aan de kust gebracht. Er konden ca. 30 vaten worden meegenomen. Soms ging het per vlot, dan konden er 80-100 vaten mee. Nederland domineerde de teerhandel gedurende de zeventiende eeuw
Herkomst en toepassing van bouwhout uit Friesland, 1550-1950
De laatste spreker was Paul Borghaerts, zelfstandig onderzoeker en dendrochronoloog. Hij onderzoekt boerderijen en hun bouwtechnieken. Hij ontdekte bij 80 boerderijen dat de bouwkenmerken daarvan niet overeenkwamen met de historische data. Door dendrochronologie (jaarringenonderzoek) en de herkomst van het hout legde hij een enorm bestand aan ‘big data’ aan, want per boerderij heeft hij zo al 125 meetgegevens. Door boorstalen te nemen, kon hij het hout, en daarmee de boerderijen, beter dateren. Ook ontdekte hij een klimaatritme in de genomen stalen. Het klimaat is in alle landen verschillend en hij kan nu van veel hout bepalen wanner het is gekapt en waar. Met al die data heeft hij inmiddels een aantal kalenders opgebouwd. Er ontstaat dan een correlatie als verschillende reeksen op elkaar lijken. Borghaerts ontdekte dat in de periode 1400-1500 vooral Duits eiken in tongewelven van Friese kerken is verwerkt, ook hergebruikt hout. Een eeuw later komt het Noorse hout er dan bij. In de zeventiende eeuw stapt men over naar grenen, naast eiken. Stralsund, Narwa en Riga-Klaipéda zijn de voornaamste herkomst gedurende de achttiende eeuw. Aan het eind daarvan vond hij juist weer Fries eiken. Dat is te verklaren door de Napoleontische oorlogen, toen er geen overzeese handel mogelijk was en men zijn toevlucht zocht tot lokaal eiken. De negentiende eeuw kenmerkt zich door grenen uit Polen en vurenhout uit Zweden, maar ook Klaipéda blijft bestaan als houtherkomst. Eind negentiende-begin twintigste eeuw heeft Amerikaans grenen de overhand. Borghaerts combineert herkomst met toepassing en datering en wordt inmiddels ook buiten Friesland al veel benaderd voor houtonderzoek. Een vervolgonderzoek, waaraan hij wil werken, is naar de Friese houthandelaren die steeds hout uit dezelfde omgeving haalden.
Na afloop van de lezingen was er een druk vraag- en antwoordverkeer, waarbij de deelnemers in de zaal zich ook vaak mengden in de discussie en sprekers bijvielen bij het formuleren van antwoorden. Zo bleek dat er onder het gehoor veel houtkenners aanwezig waren die ook met elkaar in gesprek gingen over bepaalde onderwerpen. Dat is dan het grote voordeel van een fysieke bijeenkomst boven een online meeting. De discussie over hout is daarom ook nog lang niet voorbij. Nadat de sprekers met een attentie en applaus waren bedankt, werd de bijeenkomst afgesloten met een hapje en een drankje, en ook daar praatte men nog flink na. Het hou(d)t nooit op!
Biografie
Ron Brand is conservator bij het Maritiem Museum Rotterdam.