Blog: Hoge lonen en grote risico’s: Nederlandse matrozen in Zweedse dienst

Willem van de Velde de Oude, The battle of Femern. Google Art Project

In 2022 is mijn boek Niederländische Seefahrer in schwedischen Diensten uitgekomen, waarvoor ik zowel de Nederlandse officieren van de Zweedse marine in het midden van de 17e eeuw alsook de hulpvloot, die in 1644 door de ondernemer Louis de Geer voor Zweden uitgerust werd, onderzocht heb. Tot circa 1650 had Zweden een tekort aan officieren die grote oorlogsschepen buiten de eigen wateren konden navigeren. De deelname van Zweden aan de Dertigjarige Oorlog (1630-1648) en de Deens-Zweedse Oorlog (1643-1645) zorgde voor jaarlijkse Zweedse wervingen van kapiteins en luitenants in de Nederlandse Republiek. In totaal werden gedurende deze oorlogen minstens 139 kapiteins en luitenants en twee vice-admiralen aangenomen, zodat in 1649 46% van de kapiteins van de Zweedse admiraliteit in de Republiek gerekruteerd was. In matrozen waren de Zweedse wervers normaal gesproken niet geïnteresseerd. De uitzondering op deze regel waren de zeelieden van de bovengenoemde hulpvloot. Hoewel al eerder studies over Nederlandse eskaders in buitenlandse dienst gepubliceerd zijn, is over de matrozen van dit soort expedities niets bekend. Wat waren dit voor zeelieden en waarom traden ze in dienst van een vreemde staat?

De hulpvloot van Louis de Geer

In de eerste helft van de zeventiende eeuw ontstond in de Republiek een markt voor bewapende handelsschepen, die Nederlandse reders niet alleen aan de admiraliteiten, maar ook aan buitenlandse staten verhuurden. De Nederlands-Zweedse wapenhandelaar Louis de Geer (1587-1652) was een van de ondernemers die hier regelmatig bij betrokken was. De Geer was eigenaar van meerdere Zweedse mijnen, ijzergieterijen, hoogovens en smelterijen. Vanaf 1627 bezat hij het monopolie op de productie van Zweedse ijzeren kanonnen, die hij naast vele andere wapens en munitie vanuit Amsterdam naar verschillende Europese landen exporteerde. In 1644 stelde hij een vloot van 32 bewapende handelsschepen samen, die de Zweedse troepen vanuit Jutland naar de Deense eilanden moest transporteren. Een belangrijke reden voor deze grote investering was de schade die de Deense koning hem door de verhogingen van de Sonttol en de confiscatie van zijn schepen had toegevoegd. Hij hoopte echter ook de sociale status van zijn familie in Zweden te verhogen.

Bronnen

Het overgrote deel van de ongepubliceerde bronnen met betrekking tot de hulpvloot van Louis de Geer is bewaard gebleven. Deze documenten bevinden zich in de bestanden van het Leufstaarkiv, dat in het Zweedse Rijksarchief in Stockholm bewaard wordt. Het bevat onder andere het journaal, de rekeningen en de inkomende, alsook de uitgaande brieven van Louis de Geer. Ook bijvoorbeeld seinboeken, artikelbrieven en verordeningen over de dagelijks uit te delen maaltijden maken deel uit van deze collectie.

De matrozen van de hulpvloot

In het voorjaar van 1644 liet Louis de Geer 1.390 matrozen in Holland en Zeeland voor zijn vloot aanwerven. Aangezien zijn vloot uit bewapende handelsschepen bestond, die normaal gesproken op de Oostzee voeren, waren ook de gerekruteerde zeelieden vooral met deze regio bekend. Andere matrozen hadden voorheen op de directieschepen gediend, die jaarlijks in de Hollandse steden ter verdediging van de Oostzeevaart uitgerust werden. Tijdens de twee door de hulpvloot verloren zeeslagen bij Listerdyb in mei 1644, waarin twee Deense eskaders met succes de vereniging van de Nederlandse schepen met het Zweedse leger verhinderden, bleken veel zeelieden te onervaren en niet geschikt voor de oorlog ter zee te zijn. Dit is niet verwonderlijk, aangezien de Oostzeevaart in de meeste jaren vreedzaam was. Volgens De Geer zelf hadden de meeste matrozen nog nooit ‘grote beren’ gezien, waarmee hij de sterk bewapende Deense oorlogsschepen bedoelde. Nadat later in het jaar een vloot Straatvaarders in Amsterdam aangekomen was, nam hij meteen meerdere zeelieden van deze schepen aan, omdat zij wel aan geweld op zee gewend waren.

Hoge lonen en buitgeld

Louis de Geer betaalde zijn matrozen maandelijks 5 gulden meer dan in de Republiek gebruikelijk was, zodat de loonkosten inclusief kostgeld gemiddeld 25 gulden per matroos bedroegen. Dit hoge loon was echter nog niet voldoende om zeelieden in de Nederlandse Republiek te overtuigen in Zweedse dienst te treden. Daarom werd aan de bemanning van de hele vloot maar liefst 25 % van het buitgeld van de veroverde Deense en Noorse schepen in het vooruitzicht gesteld. Ook nam de admiraal van de hulpvloot verschillende maatregelen om ervoor te zorgen, dat dit kwart door zijn vertegenwoordigers in Amsterdam en Zweden in zekerheid zou worden gebracht. Door te garanderen dat elke zeeman het deel dat hem toekwam ook zou ontvangen, hoopte de admiraal de orde op zijn schepen te kunnen handhaven en de matrozen tevreden te houden. Het beloofde kwart van het totale buitgeld bedroeg uiteindelijk meer dan 83.000 gulden.

Gezondheidsrisico’s

Voor de matrozen was het belangrijk om zekerheid te hebben dat de kosten voor de behandeling van eventuele verwondingen door hun buitenlandse werkgever vergoed zouden worden. Toen onverwacht in de gevechten bij Listerdyb veel matrozen en soldaten verwond en gedood werden, zorgde dit meteen voor onrust op de Nederlandse schepen. Nadat de vloot voor noodzakelijke reparaties bij Texel voor anker was gegaan, deserteerde een groot deel van de matrozen en begaf zich naar Amsterdam en Hoorn. Hier wilden ze de reders van hun schepen dwingen om hun achterstallige loon te betalen, hoewel hun diensttijd nog lang niet voorbij was. Er was zelfs zo’n angst voor de Deense oorlogsschepen ontstaan, dat meerdere zeemansvrouwen met boten naar de hulpvloot voeren om hun echtgenoten van de schepen te halen. Een van de redenen voor deze muiterij was het gerucht dat gewonde matrozen hun vergoeding in Stockholm persoonlijk bij de Zweedse regering zouden moeten aanvragen. Louis de Geer verklaarde daarop schriftelijk dat hun verpleging door hem in de Republiek betaald zou worden. Indien de verwonding permanent zou zijn, zou de matroos in kwestie een pensioen ontvangen. Deze verklaringen werden vervolgens onder de opstandige zeelieden van alle schepen verspreid om de rust weer te herstellen. Voor de verpleging van alle gekwetste zeelieden zou De Geer in totaal 2.740 gulden betalen.

Onvoorziene consequenties

Nadat de diensttijd van meerdere schepen voorbij was, voeren deze als gewone koopvaardijschepen weer richting Oostzee. Aangezien de oorlog nog niet was afgelopen en de Deense koning de voormalige bemanningsleden van de hulpvloot als vijanden beschouwde, werden deze in de Sont van hun schepen gehaald en gevangengezet. Dit overkwam Adriaan Jacobsz uit Enkhuizen, die samen met 22 Nederlandse zeelieden in een gevangenis in Kopenhagen belandde. Zoals de bestuurders van Enkhuizen op 22 oktober 1644 in een brief aan de Nederlandse ambassadeurs in Denemarken opmerkten, had hij net zoals alle andere matrozen geen kennis van de conflicten die soms tussen koningen konden ontstaan, maar had hij alleen ‘gesien op ‘t geene hij ter zee soude mogen winnen ende verdienen’. Nederlandse zeelieden namen dienst op buitenlandse schepen vanwege de gunstige lonen en het hoge buitgeld, maar realiseerden zich duidelijk niet altijd welke risico’s hieraan verbonden konden zijn.

Hielke van Nieuwenhuize, Niederländische Seefahrer in schwedischen Diensten. Seeschifffahrt und Technologietransfer im 17. Jahrhundert, Wenen/Keulen, Böhlau Verlag, 2022, 473 p. ISBN 978-3-412-51747-2.

Hielke van Nieuwenhuize

Biografie

Hielke van Nieuwenhuize was wetenschappelijk medewerker aan het Historischen Institut der Universität Greifswald. Hij studeerde van 2001−2006 Geschiedenis aan de Universiteit van Leiden.