Blog: IJzingwekkende vluchtpoging uit Nederlands-Indië

MS Poelau Bras

De Japanse bezetting van Nederlands-Indië eindigde op 15 augustus 1945 met de capitulatie van Japan. Al eerder tekent de commandant van de Nederlandse strijdkrachten in Nederlands-Indië op 8 maart 1942 de overgave aan Japan. Nederland is dan niet alleen bezet door Duitsland, maar ook zijn grootste kolonie kwijt met verlies van enorme rijkdommen aan olie, bauxiet (voor aluminium) en rubber. Voor de geallieerde slagkracht vormt dit ook een enorm verlies.

Hier volgt het aangrijpende verhaal van de vluchtpoging van het laatste schip – de Poelau Bras – uit Nederlands-Indië, met aan boord de leiding van de marine en een pas geformeerd marine detachement, officieren van het KNIL, verschillende directeuren en managers van Shell in Nederlands-Indië en de Bataafsche Petroleum Maatschappij met technici, alsook tientallen andere burgers met vrouwen en kinderen.

Jacob Haasnoot schreef LAMMEREN ONDER WOLVEN – Varen op leven en dood in WO II over wat zijn vader Cornelis en oom Jacob op zee meemaakten tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hoofdstuk VIII van het boek bevat het aangrijpende verhaal van het bombardement op Jacobs schip, de Poelau Bras, en de daaropvolgende angstige dagen aan boord van een lekgeschoten reddingsloep. Onderstaand een verkorte versie.

Weerzien

Jacob en Cornelis Haasnoot eind december 1941 in New York. Het was de laatste keer dat de broers elkaar zagen. Hebben zij dat voorvoeld?

Het weerzien eind december 1941 met zijn broer Cornelis in New York was voor Jacob een complete verrassing geweest. Ze hadden elkaar drie jaar lang niet gezien en nog steeds keek hij met warme gevoelens terug op hun hereniging. Een afdruk van de foto die ze voor thuis van hen samen hadden laten maken, hing in zijn kooi. Het was triest dat ze elkaar onder zulke benarde omstandigheden tegen het lijf waren gelopen. Hij herinnerde zich maar al te goed hun gesprekken over de Japanse overval op de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor, de oorlogsverklaring van Duitsland aan Amerika en die van de Nederlandse regering in ballingschap aan Japan. Nederland had zich aan de zijde van Amerika en Engeland geschaard in de strijd tegen het Japanse Keizerrijk. Op dat moment was het voor hem overduidelijk dat dit niet veel goeds betekende.

Eerder dan Cornelis was Jacob overgestapt van de zeevisserij naar de koopvaardij. Varen zat hem in de genen. Het was zijn lust en zijn leven en vooral het avontuur van de grote vaart had hem gelokt. Met nog vier Katwijkers had hij het aan boord van de Poelau Bras reuze naar zijn zin. Graag had hij ook zijn broer aan boord willen hebben.

Oorlog in het Verre Oosten

Jacob was een kleine week later dan zijn broer uit New York vertrokken. In de haven van Hampton Roads in Virginia had de Poelau Bras nog wat stukgoederen ingenomen en daarna waren ze op 2 januari 1942 rechtstreeks naar Java gestoomd. Dwars over de halve aardbol hadden ze de Grote Oceaan doorkruist, zonder een haven aan te doen. Op 15 februari bereikten ze eindelijk toch Tjilatjap in het zuidwestelijke deel van Midden-Java, waar ze nog dezelfde dag hoorden dat Singapore was gevallen. Het leed geen twijfel meer: de stormvloed van de Japanners was onhoudbaar. De intussen opstomende Japanse vloot betekende voluit oorlog in het Verre Oosten.

Op 27 februari liep onder bevel van schout-bij-nacht Karel Doorman de Slag in de Javazee op een drama uit. Dezelfde avond vertrok de Poelau Bras met drieëntwintig schepen uit Tjilatjap. Het schip was nog op weg naar de opgegeven positie, vierhonderd mijl zuidelijk van Tjilatjap, toen om 13.30 uur de telegrafische order binnenkwam onmiddellijk terug te keren voor de evacuatie van voornamelijk militair personeel. Het was een mirakel dat het schip Java ongehavend wist te bereiken.

In de helblauwe Wijnkoopsbaai ging de Poelau Bras op 4 maart voor anker en de twee daaropvolgende dagen scheepten de evacuees zich in. Het schip zou als laatste het bedreigde Java verlaten. Jacob zag ongeveer honderd man van de Koninklijke Marine aan boord komen, waaronder de commandant Zeemacht, schout-bij-nacht Van Staveren, met officieren, stafpersoneel en een pas geformeerd marine detachement. Er volgden nog ongeveer honderdzestig passagiers: officieren van het KNIL, verschillende directeuren en managers van Shell in Nederlands-Indië en de Bataafsche Petroleum Maatschappij met technici, alsook tientallen andere burgers met vrouwen en kinderen. Er was zelfs een baby bij, een meisje van pas acht dagen oud. Haar moeder was gekleed in een gebloemde kamerjas die ze aanhad op de kraamafdeling, van waaruit ze halsoverkop had moeten vluchten.

Vluchtpoging

De Poelau Bras verliet in het nachtelijk duister van 6 maart de Wijnkoopsbaai en begaf zich zo snel als de motor wilde lopen naar open water, een verscheurd Java achter zich latend. Het draaide maar om één ding: binnen de kortst mogelijke tijd buiten de actieradius van de Japanse vliegtuigen in veilige wateren zien te komen.

In de nacht voelden de opvarenden zich nog redelijk veilig op het verduisterd varende schip. Bij het ochtendgloren doemden aan de kim regenwolken op. Als ze daarin terecht konden komen, zouden ze veilig zijn, dachten ze.

De klap kon niet uitblijven. Tot ieders grote ontzetting liet de schorre scheepshoorn omstreeks 09.00 uur een reeks lange stoten horen en werd er ‘luchtalarm’ geroepen. Een tweemotorig Japans verkenningsvliegtuig cirkelde op grote hoogte om hun schip. Minachtend vernauwde het toestel zijn cirkel en dook driemaal neer, waarna het even snel verdween als het was gekomen. De Poelau Bras voer op volle snelheid door, maar alle hoop verder ongezien te blijven, was nu vervlogen. Iedereen besefte maar al te goed wat de vijand van plan was.

Bombardement

Even voor 11.00 uur klonken wederom lange door merg en been gaande stoten uit de scheepshoorn. Aan de horizon doemde een tiental bommenwerpers op. In slagorde vlogen ze aan om het schip in duikvlucht aan te vallen. Met het aanzwellende motorgeronk sloeg de doodsangst toe. Wijd opengesperde ogen in verkrampte gezichten bespeurden het naderende doodseskader. Velen krompen ineen en bleven, als aan het dek genageld, onbeschut zitten of liggen.

De eerste bommen misten of kwamen vlak naast het schip in zee terecht. Uit de golven spoten hoge fonteinen op. Horen en zien verging, vooral bij het inslaan van de bommen die erop volgden. Na het afwerpen van een bom en het mitrailleren van de dekken trokken de vliegtuigen jankend uit hun duikvlucht op. Bij hun aanval scheerden ze zo laag over de masten dat je de beulen in hun amandelvormige ogen kon kijken. In de cockpits genoten de scherprechters grijnzend van hun slachting. Japans Rijzende Zon schitterde op de rompen van hun moordwerktuigen.

Rondom zich zag Jacob weerloze mannen en vrouwen sterven. Hij sleepte gewonden weg en probeerde in zichzelf gekeerde lotgenoten te bewegen meer beschutting te zoeken voor de inslaande kogels, maar de meesten bleven wezenloos voor zich uit staren. Door bovenop ze te gaan liggen beschermden mannen hun dierbaren als menselijk schild. De dekken lagen bezaaid met doden. Gewonden met slagaderlijke bloedingen schreeuwden om hulp. Enkele officieren trokken met bevende hand hun revolver en doodden zichzelf met een hoofdschot. Anderen aarzelden met een pistool in de hand bij hun laatste daad. Sterven kon toch alleen maar verlossing bieden of was het laf de dood te zoeken uit angst voor de dood.

Telkens kwamen de bommenwerpers laag over en lieten hun niets ontziende explosieven genadeloos vallen op het vleugellam geslagen, stuiptrekkende schip. Velen sprongen in blinde paniek overboord. Hoewel de Poelau Bras al minstens vijftien treffers en schadelijke ‘near misses’ te verwerken had gekregen, bleven de bommen maar komen en vernietigden nagenoeg alles wat nog niet was vernield. Mitrailleurkogels maaiden over de dekken en doorzeefden onbeschutte, panische passagiers en bemanningsleden.

Een genadeschot verloste de Poelau Bras uit haar lijden. De voltreffer in de midscheeps deed haar spanten sidderen en vernietigde de gehele machinekamer, nadat eerder de motor al het zwijgen was opgelegd. De moordenaars konden er nu zeker van zijn dat zij hun doelwit definitief hadden verwoest. Jacob zag zwarte walmen opstijgen uit wat even daarvoor nog het kloppende hart van het schip was geweest. De verstikkende rook van brandende olie vulde zijn longen. Ook de achtersteven stond in lichterlaaie.

Potloodtekening van generaal-majoor H.J.D. de Fremery van het dek van de POELAU BRAS tijdens het bombardement van het schip (CC BY 3.0 – Museon – Europeana)

Ook Jacob was overboord gesprongen en probeerde uit alle macht weg te zwemmen van het zinkende schip. Door de stijve reddingsgordel en zijn doorweekte kleren kwam hij nauwelijks vooruit. Het leek wel of het schip aan hem trok en hem mee wilde sleuren in haar ondergang. Overslaande rollers deden hem water happen en vormden de macabere apotheose van de apocalyps die zich voor zijn ogen voltrok. De vliegtuigen bleven maar komen. Na een steile klim keerden ze terug om in een scherpe duik de sloepen en de drenkelingen met hun mitrailleurs onder vuur te nemen. Kogels geselden als slagregens de plekken waar drenkelingen dobberden, velen al dood. De kraag van het reddingvest hield hun geknakte hoofd boven water, terwijl ze op en neer deinden. Een reddingsloep die hij net nog had gezien, was nergens meer te bekennen. Een door een bom opgespoten waterzuil vulde een andere boot tot aan de dolboorden.

Jacob lag nog steeds bij het zinkende schip toen uit de zuiging ervan een sloep vol mensen opdook. Als gekken trokken mannen aan de riemen. Onmiddellijk riep hij om hulp. Hij zag armen zwaaien en wijzen. Stemmen probeerden hem iets duidelijk te maken, maar waren onverstaanbaar. Plots ontdekte hij een lijn achter de sloep. Met zijn laatste krachten wist hij het touw te grijpen. Het gleed eerst door zijn vingers, maar al snel had hij grip. Het was een gelukzalig gevoel om van het zinkende schip te worden weggesleept. Nog twee drenkelingen wisten zich aan de levenslijn vast te klampen.

In de sloep was men gestopt met roeien. Bij flarden ving Jacob op dat de inzittenden erover twistten of ze hem en de andere twee drenkelingen zouden meenemen. Het leek een eeuwigheid te duren eer het verlossende woord kwam dat ze alle drie aan boord mochten komen. De ontlading was onbeschrijfelijk.

Reddingsloep

Jacob werd met zijn twee lotgenoten aan boord van de sloep geholpen. Zijn handen waren verkrampt, het lukte hem nauwelijks het touw los te laten. De sloep was lek en boordevol. Er werd gehoosd met een legerhelm.

Er zwommen nog meer drenkelingen hun richting uit, schreeuwend om hulp. Ogenblikkelijk wendde bijna iedereen het hoofd af. Ook in de sloep vochten zij om lijfsbehoud en het zou hun dood betekenen als ze nog meer mensen aan boord namen. Bovendien kon er echt niemand meer bij.

In een oogopslag registreerde Jacob meer personen in de sloep dan waarvoor ze was berekend. Ook constateerde hij dat kogels de drinkwatertank hadden doorboord en hoorde hij dat er maar een beperkte hoeveelheid water aan boord was en een paar blikjes melk. Verder was er een kompas, een lantaarn, een overzichtskaart en wat scheepsbeschuit.

Het kostte Jacob ontzettend veel moeite om samen met een collega de mast onder de inzittenden weg te trekken, maar de vrijkomende ruimte bood enig soelaas. Hij hoorde de commandant tegen een marineofficier naast hem zeggen dat de situatie kritiek was. Ook ving hij op dat de zuid tot zuidwestelijk lopende stroom het onmogelijk maakte Java te bereiken, maar Sumatra moest mogelijk zijn. Ze hadden de wind mee en leken op het kleine zeil aardig vooruit te komen. De zon brandde onbarmhartig op de schamel geklede lichamen en liet op hun huid een witte laag zout achter.

In de namiddag kwamen de verhalen los over de wijze waarop ieder het schip had verlaten en in de sloep was gekomen. De zuigeling huilde voortdurend, niet alleen door een glasscherfje in een van haar voetjes, de felle zon die haar gezichtje verbrandde en de blaren die het gevolg daarvan waren, maar ook omdat haar moeder geen voedsel meer voor haar had.

Verzonken in diepten van leed en ellende had niemand oog voor de zinderende zonsondergang. Zonder waarschuwing viel de duisternis, zoals het in de tropen plotsklaps donker wordt.

’s Nachts geselden tropische slagregens het eenzame, onbeschutte scheepje dat zich maar langzaam voortbewoog. In hun drijfnatte kleren rilden ze van de kou door rukwinden die het vaartuigje gevaarlijk deden overhellen en waterscheppen.

Een grijs wolkendek bij het krieken van de dag symboliseerde hun sombere gedachten en geschokte gevoelens. Hun lichamen waren gebroken. Voor het doen van de dagelijkse behoefte gebruikten de meesten nu de stalen helm waaruit het binnenwerk was verwijderd. Het rantsoen van driemaal per dag een derde blikje met aangelengde melk en wat harde, beschimmelde scheepsbeschuit werd pas die ochtend voor het eerst rondgedeeld. Velen lukte het eten ervan nauwelijks, ondanks de knagende honger.

Ze zwierven nu bijna twee dagen op de grote oceaan. De wind had ze tot nu toe in de goede richting gewaaid, maar niemand kon zeggen hoeveel ze waren opgeschoten.

Jacob nam bij zijn metgezellen grote verschillen waar in houding en gedrag. De meesten schikten zich in hun lot en doorstonden bedaard de vele ontberingen. Daartoe hoorden ook de gewonden. Ze kreunden wel, maar van koorts en pijn tijdens hun slaap. Het waren steeds dezelfden die niet van ophouden wisten met hun geweeklaag over de ellende waarin ze terecht waren gekomen en het gebrek aan noodzakelijke levensbehoeften. Niet alleen het voortdurende gejammer, vooral het onbeschaamde egoïsme van sommigen was stuitend. Het zelfbeklag hield maar niet op: anderen hadden een betere plek, kregen telkens meer te drinken of een groter stuk scheepsbeschuit.

De derde dag bood hetzelfde patroon van hitte, windstilte, verkoeling, regen en wind. Ook het gebrek aan ruimte, de knagende honger, de uitdroging door dorst, de pijnlijke ledematen en zweren, de open wonden, de wanhoop en het groeiende aantal dat kampte met verlies van zinnen, eisten een steeds grotere tol.

Die nacht barste in alle hevigheid een onweer los. Van alle kanten schoten bliksemschichten langs het hemelgewelf en vielen slagregens als mitrailleervuur op de onbeschermde schipbreukelingen. De donder bulderde als een kanon. Het onweer en de regen hielden lang aan, langer dan de vorige nachten. In het schijnsel van het weerlicht namen ze griezelige, snuivende gedrochten waar, die nieuwsgierig rond de boot zwommen en met hun glurende ogen voor benauwde momenten zorgden. De monsters bleken doejongs, Indische zeekoeien, te zijn. De bliksem had de onverlichte sloep tegen de nachtelijke hemel opgelicht en kennelijk de aandacht getrokken van de schuwe en verlegen plantenetende zoogdieren.

De vierde dag doemde er eindelijk land op boven een heiige horizon. Apathisch en uitgeput als ze waren, wilde niemand het eerst geloven. Deze keer was het geen fata morgana. Het beeld van bergen werd steeds duidelijker en gaandeweg werden de contouren zichtbaar van de gebogen stammen van klapperbomen, met daarvoor de op de koraalrotsen uiteenspattende witte branding. Schorre stemmen begonnen spontaan te zingen bij het zien van een groepje op de wal getrokken prauwen. De zee kleurde blauwgroen en het water werd kristalhelder, totdat ze de branding bereikten en werden opgeheven en voortgestuwd door enorme, overslaande golven. Iedereen was nu door het dolle heen. Het ging zo tekeer dat de sloep dreigde te kapseizen. Buiten dat had de commandant er de handen vol aan om te voorkomen dat de sloep ging snijden en dwars op een golf zou komen, waardoor omslaan onvermijdelijk zou zijn. Met nog een meter of dertig te gaan was niemand meer te houden en sprongen de meesten overboord om naar het strand te zwemmen of te waden. Jacob was een van de eersten.

In deze gehavende sloep bereikte Jacob na 4 dagen en nachten Zuid-Sumatra.

Jacobs sloep bereikte met 57 schipbreukelingen als eerste Zuid-Sumatra op 11 maart 1942. Een tweede eveneens lekke sloep met 33 overlevenden landde de dag daarop bij de vuurtoren van Belimbing op de uiterste zuidpunt van Sumatra. Ten slotte liep nog weer een dag later de laatste sloep met 26 drenkelingen ook de aan de uiterste zuidpunt van Sumatra gelegen Semangbaai binnen. De laatste twee sloepen waren niet ver van de plek van de eerste geland.

Het is nooit gelukt precies het aantal slachtoffers van dit drama te achterhalen. Omdat alle scheepspapieren verloren zijn gegaan, heeft men nooit nauwkeurig kunnen vaststellen hoeveel personen aan boord waren van de Poelau Bras. De schattingen lopen uiten van minimaal 240 tot ruim 350 burgers, militairen en zeelieden. Tussen de 124 en 234 lieten daarbij het leven. Slechts 116 wisten met drie sloepen aan land te komen.

Verder verhaalt hoofdstuk XIV van LAMMEREN ONDER WOLVEN over Jacobs landing op Sumatra, zijn opsluiting in het Sungei Ron Prisoner of War Camp in Palembang en zijn overlijden op 31 juli 1942 als gevolg van uitputting en daaropvolgende tyfeuze koorts in het Charitas Hospital in Palembang.

Biografie

Auteur Jacob Haasnoot

Katwijker Jacob Haasnoot, zoon van Cornelis en neef van Jacob Haasnoot, is auteur van het boek LAMMEREN ONDER DE WOLVEN. Varen op leven en dood in WO II (Triple Boeken 2024). Zie ook zijn eerdere blog over dit boek.