‘Koloniale geschiedenis is militaire geschiedenis’. Zo opent Krijgsgeweld en kolonie, het nieuwste deel in de serie Militaire Geschiedenis van Nederland. Daarmee zet hoofdauteur Petra Groen de toon. Het boek analyseert en verklaart de opkomst en ondergang van Nederland als koloniale mogendheid in de negentiende en twintigste eeuw vanuit militair perspectief. De thematiek spitst zich toe op de relatie tussen koloniaal militair geweld en de verovering en teloorgang van het koloniale rijk in Zuidoost-Azië en het Atlantisch gebied, en het asymmetrische karakter van koloniale oorlogvoering.
Leger en marine
Overzee voerde het leger de boventoon, maar de ondersteuning van maritieme eenheden was na 1816 essentieel om de koloniën te veroveren, en het koloniale gezag te consolideren en te verdedigen. De opzet van het boek maakt het mogelijk de ‘Oost’ en de ‘West’ onderling te vergelijken en de inzet van leger en vloot te integreren. Een combinatie van politieke doelstellingen, organisatie, technologie en materieel, omvang, capaciteit en samenstelling van het Europese en Indonesische personeel, de militaire kwaliteiten van de tegenstander, het mondiale imperialisme en de geografische omstandigheden bepaalden het (tempo van het) optreden en de resultaten van de Nederlandse krijgsmacht. Al deze aspecten komen uitvoerig aan bod. Een apart hoofdstuk behandelt de militaire cultuur en ethiek van het Koninklijke Nederlands-Indisch Leger (KNIL) en de marine in Nederlands-Indië. Ik beperk mij hier tot de zeemacht, gelardeerd met een aantal treffende citaten uit het boek.
Buitenstaander
De Nederlandse oorlogsschepen in de Indonesische archipel maakten deel uit van de staatsmarine en opereerden wereldwijd. De schepen en hun bemanningen dienden drie à vier jaar in de tropen en keerden daarna terug naar patria. De Koninklijke Marine hield daarom, meer dan het KNIL, afstand tot de Indonesische maatschappij. Militair historicus Ger Teitler merkte eerder al eens op dat de vloot niet wilde ‘ver-indischen’ (p. 243). Voor de Europese opvarenden was het schip hun Nederland en de kolonie de buitenwereld. Indië was in ronde oriëntalistische bewoordingen een ‘oosters mysterie dat voor de westerse geest vaak niet was te begrijpen’. Vanaf het schip was de kolonie volgens marineofficier G. Gobius ‘een chaos van brokjes land’ (p. 243). Sociëteit Modderlust op de marinebasis in Surabaya was de enige plek die marineofficieren ‘het onze’ noemden, een ‘toevlucht‘ in het uitgestrekte eilandenrijk (p. 244). Pas toen na de Eerste Wereldoorlog vrouwen en kinderen op gouvernementskosten mochten verhuizen naar de kolonie, ‘landde’ de marine in Nederlands-Indië. Daarna nam ook het aantal in deze kolonie geboren adelborsten aan het Koninklijk Instituut voor de Marine in Den Helder gestaag toe. Indonesische woorden en de wekelijkse rijsttafel herinneren nog altijd aan de Nederlands-Indische inbreng in de marine.
Ethiek
De Koninklijke Marine koesterde haar zelfbeeld als wereldwijd opererende organisatie met primair een externe verdedigingstaak in de koloniën. Anders dan bij het KNIL ontbrak het binnen de marine nagenoeg aan discussie over militaire ethiek tegenover de Indonesische tegenstander en de zeerovers van de Filipijnse Sulu-eilanden die zuidwaarts de kusten in de archipel afstroopten. Wel kunnen we uit verslagen, dagboeken en mémoires een indruk krijgen over de opvattingen van de negentiende-eeuwse marineofficier hierover. De verwoestende effecten van kustbombardementen riepen bij hem geen vragen op over de rechtmatigheid van de kogel- en granaatregen. Voor het gros van het scheepsvolk waren de gevolgen van de artillerieaanvallen vanuit zee ook niet zichtbaar. In het algemeen voelden zeeofficieren en schepelingen zich niet moreel bezwaard over hun optreden. Het neerslaan van de opstand op Saparua in mei 1817, toen ‘duyzende zwarte over de klink’ gingen en leden van de marinelandingsdivisies ‘met afgehouwen koppen van den vijand aan boord’ als zegetekenen terugkwamen, achtte een ooggetuige het onvermijdelijke resultaat van een ‘geest van woede en wraakzucht’ (p. 219-220).
Geweld en humaniteit
Begin negentiende eeuw uitte slechts een enkele (oud-)marineofficier dat met zachte hand en overreding meer te bereiken was dan met bruut geweld. Pas veel later zwol de roep om een humaner beleid aan, geheel in lijn met het beschavingsoffensief van de koloniale overheid. Schout-bij-nacht J.W. Binkes, commandant der Zeemacht in Nederlands-Indië in de jaren tachtig, laakte ‘het tuchtigen van kampongs, meestal in branden en vernielen bestaande, dat zooveel onschuldigen kan treffen’. Hij achtte dat ‘doelloos en wreed, […] eener beschaafde natie niet waardig’ (p. 221). Dat zou geen eerbied onder de bevolking kweken, maar enkel bitterheid. Het extreme geweld dat de marine, en zeker ook het KNIL, toepaste is onder andere toe te schrijven aan de wanverhouding tussen doelen en middelen en de strijdwijze van de tegenstander – een guerrilla te land en ter zee. De al genoemde afstand tot de Indonesische maatschappij en het negatieve vijandbeeld waren andere redenen waarom de marine zonder scrupules zware wapens inzette tegen de kustbevolking en -dorpen. Alleen gevangengenomen zeerovers konden vanwege strafrechtelijke bepalingen rekenen op een proces, dat overigens meestal uitstel van executie betekende.
Petra Groen, Anita van Dissel, Mark Loderichs, Rémy Limpach en Thijs Brocades Zaalberg, Krijgsgeweld en kolonie. Opkomst en ondergang van Nederland als koloniale mogendheid 1816-2010 (Amsterdam 2021). Meer informatie
Biografie
Anita van Dissel is universitair hoofddocent maritieme geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Zij was eerder verbonden aan het Nederlands Instituut voor Militaire Historie.