
Op donderdag 1 mei 2025 organiseerde de Stichting voor de Geschiedenis van de Overheidsfinanciën (www.sgvdo.nl) in Rotterdam een bijeenkomst rond het thema Sociale zorg en lotsverbetering bij zeevarenden 1700-1900. In vier presentaties werden verschillende onderwerpen belicht: de ziekenzorg op de oorlogsvloot en kaperschepen in de achttiende eeuw (Johan Francke), arbeidsvoorwaarden bij de Nederlandse marine in de periode tussen 1795-1813 (Hugo Landheer), het College Zeemanshoop van 1822 (Cor Scholten) en de sociale strijd bij de Koninklijke Marine rond 1900 (Johan van de Worp).
Vanaf de zeventiende eeuw is het lot van de zeelieden langzaam verbeterd. Bij de admiraliteiten bestond sinds de zeventiende eeuw een regeling voor de toekenning van een uitkering en een eenmalige vergoeding in geval van invaliditeit als gevolg van het dienstverband. Bij de koopvaardij was sprake van een soortgelijke regeling. Ook binnenvaartschippers kenden dergelijke arbeidsvoorwaarden. Tehuizen voor invalide en afgedankte zeelieden, zoals in Frankrijk en Groot-Brittannië, bestonden in de Republiek echter niet.
Hoe zat het de ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden voor zeevarenden in de negentiende eeuw? In de recent verschenen boeken van Cor Scholten en Johan van de Worp worden de ontwikkelingen nader belicht.[1]
In de eerste lezing stelde Johan Francke dat werken voor de admiraliteit niet populair was onder zeelieden. Ziekte lag op de druk bemande schepen op de loer, de kans op verlies van lijf en leden was groot in oorlogstijd en daarnaast waren er altijd gevaren door het weer en de risico’s die opvarenden tijdens het werk ondervonden, ook aan wal. De financiering van de ziekenzorg was gebaseerd op een niet-continue geldstroom die in oorlogstijd toenam en uitkeringen. Ofschoon er gasthuizen voor gekwetste zeelieden waren, bevond men zich daar in een niet-benijdenswaardige positie. Het accent lag veelal op verzorging in plaats van genezing. De situatie op commissievaarders of kaperschepen verschilde hier niet wezenlijk van.
Conservering van groenten en fruit was lang onmogelijk op verre zeereizen. Door gebruik van zuurkool en citroensap was scheurbuik, eind achttiende eeuw, niet langer de voornaamste doodsoorzaak. Door het invoeren van tal van maatregelen die de hygiëne aan boord verbeterden, zoals het wassen van kleding, controle van de gezondheid bij het inschepen, ventilatie en wegpompen van kielwater, werd de gezondheid van de opvarenden in de achttiende eeuw ook gaandeweg beter. Toch ging het hier om louter preventieve maatregelen met een positief effect op de gezondheid. Besmettelijke infectieziekten bleven onverminderd hun tol eisen en tegen uitbraken van epidemische infectieziekten kon op zee weinig worden ondernomen, simpelweg omdat de medische kennis nog niet aanwezig was om ziekten als tyfus, dysenterie en gele koorts te genezen. Het zou tot de negentiende eeuw duren voordat daar medicatie voor werd ontwikkeld.

Door het invoeren van tal van maatregelen die de hygiëne aan boord verbeterden, zoals het wassen van kleding, controle van de gezondheid bij het inschepen, ventilatie en wegpompen van kielwater, werd de gezondheid van de opvarenden in de achttiende eeuw gaandeweg beter. Toch ging het hier om louter preventieve maatregelen met een positief effect op de gezondheid. Besmettelijke infectieziekten bleven onverminderd hun tol eisen en tegen uitbraken van epidemische infectieziekten kon op zee weinig worden ondernomen, simpelweg omdat de medische kennis nog niet aanwezig was om ziekten als tyfus, dysenterie en gele koorts te genezen. Het zou tot de negentiende eeuw duren voordat daar medicatie voor werd ontwikkeld.
Hugo Landheer stelde dat de ‘provisionele verbeteringen voor het zeevolk’, die het Comité tot de Zaken der Marine in april 1795 publiceerde, een serieuze poging vormden om het leven van het zeevolk te verbeteren. De plannen werden gegroepeerd rond vier onderwerpen: betaling, kleding, voeding en de zorg voor de gezondheid en de oude dag.
De arbeidsvoorwaarden van het marinepersoneel werden geleidelijk aangepast aan die van de marines in de ons omringende landen. In de loop van 1808 werden de betaling, de voeding en de kleding van de opvarenden verbeterd. Voortaan zou dat voor rekening van het land gebeuren.
Op het gebied van de zorg voor de invaliden voltrok zich een soortgelijke ontwikkeling. Veel patriotten droomden van een instelling voor invalide opvarenden. Die werd bijna gerealiseerd toen koning Lodewijk in 1807 het groene licht gaf voor de verbouwing van een voormalig VOC-zeemagazijn in Delfshaven. Het project sneuvelde als gevolg van bezuinigingen in 1808.
In de Bataafs/Franse tijd werd bij de marine verrassend veel gedaan om de arbeidsomstandigheden van de gewone opvarenden en werknemers te verbeteren. Veel van die pogingen bleven op grond van gebrek aan geld zonder zichtbaar resultaat. De duizenden verzoeken in het archief om hulp van de wanhopige zeelieden en/of hun gezinsleden zijn de stille getuigen van het uiteenlopen van droom en werkelijkheid.
In zijn lezing ging Cor Scholten in op het College Zeemanshoop. Dit werd in 1822 gesticht met de tweeledige doelstelling De bevordering van de bloei van de Nederlandse zeevaart en in het bijzonder de verzorging van de oude en gebrekkige zeelieden, diens weduwen en wezen. Aanleiding voor de tweede doelstelling vormde de bijna onbetaalbaarheid van een verzekering voor de risico’s op zee ten gevolge van invaliditeit of overlijden. Voor de uitvoering van dit doel ontstaat in 1824 het Weldadig Zeemans Fonds (WZF).

Alleen koopvaardijkapiteins kunnen lid worden van Zeemanshoop en participeren in het WZF. Ook is deelname voor de lagere rangen opengesteld, maar wel per reis en uniek voor die tijd (UWV). De financiering van WZF bestaat uit de jaarlijkse ledencontributies, de premies op gages per reis, legaten en giften en de contributies van de honoraire leden. Door al dan niet tijdelijke kortingen op de uitkeringen, gerichte acties voor de werving van honoraire leden en een beroep op de weldadigheid van de gegoede burgerij, ziet men kans tekorten af te dekken. De komst van de stoomvaartmaatschappijen in de jaren zeventig van de negentiende eeuw met eigen arbeidsvoorwaarden maakte het WZF geleidelijk overbodig. Het fonds stopte in 1929. Het keerde tientallen miljoenen guldens uit aan duizenden rechthebbenden.
In de laatste lezing betoogde Johan van de Worp dat de Koninklijke Marine vanouds een erg gesloten organisatie was, die rond 1900 wel degelijk vatbaar was voor een aantal maatschappelijke ontwikkelingen. Matrozen en ander ‘lager’ marinepersoneel richtten vakverenigingen op om misstanden aan de kaak te stellen en om voor lotsverbetering te strijden. De roemruchte Matrozenbond ging voorop in deze strijd, die geregeld op het scherpst van de snede werd gevoerd. De marineleiding vond deze bond zeer verdacht, met name omdat het bestuur daarvan nauwe banden onderhield met de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP). Ook veel politici vreesden dat de vloot in socialistisch vaarwater dreigde te komen.
Volgens Van de Worp was de angst voor een ‘roode’ vloot grotendeels onterecht. Hoewel bij een deel van het marinepersoneel zeker sympathie bestond voor de SDAP, was deze partij minder verankerd binnen de marine dan vaak wordt gedacht. De matrozen voerden in zijn optiek geen politieke strijd en waren evenmin uit op revolutie. Hun strijd was in wezen sociaal-cultureel van aard, met als doel een meer menswaardig bestaan. De schepelingen voerden een pleidooi voor onder meer loonsverhoging, de invoering van een weduwe- en wezenpensioen, erkenning van het verenigingsrecht, meer inspraak in het militaire straf- en tuchtproces, invoering van algemeen kiesrecht en de afschaffing van de oorlam. Daarbij ging het de matrozen vooral om ‘zelfverheffing’. Zij willen erkenning als echtgenoot, vader en staatsburger, waardering en respect als werknemer en vooral ontvoogding en meer inspraak. Lotsverbetering en emancipatie werden door de (marine)autoriteiten, de politiek en de pers ten onrechte vereenzelvigd met socialisme. In wezen ging het echter om een botsing tussen twee tegengestelde discoursen.

Conclusie: terwijl rond 1800 de verbetering van arbeidsvoorwaarden bij de marine op initiatief van de leiding gebeurde, ging het ministerie van Marine honderd jaar later pas na veel moeite akkoord met voorgestelde verbeteringen in de arbeidsvoorwaarden.
Rond 1800 probeerde men bij de marine de verbetering van de arbeidsvoorwaarden te financieren met geld afkomstig uit allerlei fondsen. Rond 1808 bleek die aanpak onhoudbaar. Daarna besefte de overheid dat ingrijpen onvermijdelijk was. Voortaan werden de arbeidsvoorwaarden staatszaak.
Biografie
Dr. Hugo Landheer is historicus. Hij rondt op dit moment een boek af over zeevarenden en sociale zorg bij de Marine tijdens de Bataafs-Franse tijd.
[1] Cor Scholten, College Zeemanshoop, Sterke ankers en veerkracht (Zutphen 2023) en Johan van de Worp, Rood noch Oranje, De sociale strijd van de Nederlandse marinematroos 1870-1914 (Franeker 2022)